H2. Overheidsbeleid
Vervolgingen breken meestal lokaal uit, en niet tegelijk over het hele rijk, en niet helemaal gestuurd en georganiseerd door de keizer. Vooral de proconsul (gouverneur) heeft een grote invloed op dat soort zaken. Alhoewel die natuurlijk ook alleen kan handelen bij macht van de wet/de keizer.
Bepalend hiervoor is de instructie die Trajanus rond het jaar 100 geeft aan Plinius de Jongere, proconsul van Bithynia-Pontus. Plinius schrijft: Het is, Heer, mijn gewoonte alle gevallen, waarover ik in onzekerheid ben, aan u voor te leggen. Wie toch kan beter richting geven aan mijn aarzeling, onderricht aan mijn onkunde? Een verhoor van christenen heb ik nooit bijgewoond; daarom weet ik niet, wat en in hoeverre moet worden vervolgd of gestraft. Ook dit heb ik mij ernstig afgevraagd, of er onderscheid moet worden gemaakt ten aanzien van de leeftijd, of dat de zeer jeugdigen volkomen gelijk gesteld moeten worden met de volwassenen; of berouw vergiffenis verdient, dan wel of het hem, die eenmaal christen is geweest, niet baat dat hij ophield het te zijn; ook dit, of de naam christen op zich zelf, ook zonder misdrijven, moet worden gestraft of de aan de naam klevende misdrijven.1
Voordat hij deze brief om instructies stuurt, heeft hij christenen terechtgesteld, als ze na drie keer vragen nog steeds halsstarrig blijven vasthouden aan hun geloof. Dat hij het drie keer vraagt is natuurlijk heel symbolisch voor christenen in verband met het verhaal van de verloochening van Christus door Petrus. Als ze ontkennen christen te zijn, moesten ze zweren bij de goden, offeren voor een beeld van de keizer, en Christus vervloeken. Na dit gedaan te hebben zijn ze vrij.
Hij vindt tijdens het onderzoek geen strafbare feiten, enkel dat ze geregeld bij elkaar komen, wat is strijd is met een edict van Trajanus, waarbij alle genootschappen (hetaeriae) verboden zijn. Dit grijpt weer terug op een andere briefwisseling tussen Plinius en zijn keizer. De hoofdstad van Bithynia-Pontus was afgebrand, en dat had voorkomen kunnen worden door een gilde van brandweermannen. Plinius heeft toen geschreven: “U moet besluiten of het nodig is om een gilde van 150 brandweermannen te stichten”2. Trajanus verbied de gilden vervolgens met de woorden: “Vergeet niet dat jouw provincie gebukt gaat onder dit soort gilden. Wat voor naam of doel ze ook hebben, ik wil geen mensen verenigd zien in een lichaam, wat dan, voor wat voor reden dan ook, een gilde wordt.” In 7 BC had Jullius Caesar de gilden ook al verboden: “Wie een gilde sticht zonder speciale toestemming, wordt dezelfde straf gegeven als aan degenen die met bewapende strijdkrachten openbare plaatsen en tempels aanvallen.”
Maar Plinius ziet ook wel dat dit niet zomaar een gilde is. Voor zijn idee loop de situatie uit de hand. Hij schrijft: De zaak schijnt mij overleg waard, vooral om het grote aantal van hen, die erbij betrokken zijn. Want velen van elke leeftijd, van elke stand, van beide seksen verkeren in gevaar en zullen in gevaar gaan verkeren. De besmetting van dit bijgeloof heeft zich verbreid: niet alleen over de steden, maar ook over de dorpen en het platteland. De instructie van Trajanus, die dan volgt zal de basis zijn voor eeuwen jurisprudentie. (..)Zij moeten niet worden opgespoord; als zij worden aangebracht en schuldig bevonden, moeten zij worden gestraft, maar met dit voorbehoud dat wie ontkent christen te zijn en dat daadwerkelijk toont door onze goden te aanbidden, hoe verdacht zijn verleden ook moge zijn, vergiffenis verkrijgt op grond van zijn berouw. Maar anonieme stukken mogen bij geen enkele aanklacht een rol spelen. Dat zou een zeer slecht voorbeeld zijn en niet iets van onze tijd .3 Er volgt geen massale centrale vervolging, ze mogen immers niet worden opgespoord. Terechtgesteld mogen ze enkel worden als ze door de plaatselijke magistraat beschuldigd worden.
Eusebius, schrijver van ‘kerkgeschiedenis’ (gepubliceerd rond 324) doet verslag van de boeken van Justinus, en citeert ook een brief van Hadrianus die genoemd wordt in een van de werken van Justinus. Justinus verhaalt ook dat Hadrianus brieven ontving van de befaamde proconsul Serenius Granianus over de christenen; deze magistraat betoog dat het niet juist was om christen zonder aanklacht of vorm van proces ter dood te brengen, alleen maar om het geschreeuw van het gepeupel tot bedaren te brengen; Hadrianus schreef naar Minucius Fundanus, toen proconsul van Klein-Azië, om niemand ter dood te brengen zonder wettige aanklacht en veroordeling.4 (…) de brief zelf citerend Alleen als de lieden van de provincie hun aanklacht tegen de christenen in alle duidelijkheid kunnen staven en voor het gerechtshof kunnen volhouden, mogen ze verder gaan met het proces; vage klachten en getier zijn daarvoor niet voldoende (..) Als iemand een beschuldiging inbrengt en kan aantonen dat ze iets onwettigs gedaan hebben, kunt u een veroordeling uitspreken, die in overeenstemming is met de ernst van het vergrijp5 Hierin wordt bevestigd dat ook de keizers na Trajanus zich houden aan dezelfde regels. Er moet een aanklacht zijn ingediend bij de proconsul, en die aanklacht mag niet anoniem zijn.
2.1 De proconsul
Opvallend is wel dat de proconsul van Klein-azie niets weet van het beleid van Trajanus. Dat was blijkbaar niet alom vastgesteld als nieuwe wet. Toch wordt de gedachtegang van Trajanus (door mij het non-opsporingsbeleid genoemd) eeuwenlang gevolgd. Over de precieze status van deze briefwisseling, en de mogelijkheid dat er sinds Nero al een algemene wet tegen christenen zou zijn geweest, is veel gediscussieerd. Een mooi overzicht van deze discussie geeft Sherwin-White6. Het gaat nu te ver om daar dieper op in te gaan. Wat wel belangrijk is, is om aan te geven wat de rol van de proconsul precies is geweest. Een proconsul is een man die eerst consul is geweest, en wiens imperium vervolgens prolongeert is. Hij heeft de macht van een consul, maar dan zonder officieel consul te zijn. De proconsul heeft die macht binnen een provincie. Hij vervult daar de taak die wij gouverneur noemen. Dat betekend dat ze bijna onbeperkte macht hebben. Ze staan vrij direct onder de senaat/keizer. Barnes7 schrijft : The influence of the roman governor on the lives of the Christians in his province was enormous. (..)he enjoyed a practically unfettered freedom.
De proconsul selecteert zelf welke aanklachten hij wel of niet accepteert. Je ziet dat Plinius om instructies van de keizer vraagt. De instructies die hij krijgt zijn voor hem bindend. Zijn opvolgers hoeven zich daar echter niet aan te houden. Zo zie je in ad scapulam8 dat er een heel aantal proconsuls zijn die de aanklachten niet in behandeling nemen, of een uitweg voor de christenen tonen. Dit kan, zolang ze geen algemene instructies gekregen hadden (mandala). Of de keizer persoonlijk ingreep (zoals bij Plinius, hetgeen wel op verzoek was). Deze informatie brengt ons een heel ander beeld dat ik schetste in de inleiding. Als de proconsul inderdaad zo’n grote invloed had als hierboven beschreven, betekend dat twee dingen. Ten eerste dat er niet sprake was van een vervolging over het hele rijk. Het verschilt per provincie en tijd. Er zijn dus ook geen periodes van ‘algehele vrede’. Ten tweede, de houding van de keizer staat niet model voor de handelingen van de proconsuls. Zo was een van de bloedigste vervolgingen (in Alexandrie) onder de regering van keizer Phillip de Arabier (244-249), een keizer die als ‘christen’ bekend staat.
2.2 Straffen en status
We hebben het nu voornamelijk gehad over het eerste gedeelte van het proces. Christenen werden opgepakt door de plaatselijke magistraat, om redenen die ik later zal beschouwen, en overgeleverd aan de proconsul. Deze zet ze in hechtenis. Dit is om het proces af te wachten. In de passio perpetua gebeurt dat ook. Enkele dagen later werden we in de gevangenis gezet9 Vervolgens worden ze verhoord, door de proconsul, of in bovenstaand voorbeeld, door de vervanger van de proconsul. Er is hier niet zozeer sprake van een echt proces. Er is geen verdediging. In de Romeinse rechtspraak is het gebruikelijk om die wel te hebben, maar in geen van de christenprocessen komt een verdediger voor. Er zijn vier manieren waarop een christen gestraft kon worden als deze schuldig bevonden werd. Ten eerste waren daar de Romeinse staatsburgers. Deze hadden een speciale status, en mochten zich beroepen op de keizer. Deze werden dan ook niet veroordeeld door de proconsul, maar op transport gezet naar Rome. Daar konden ze worden onthoofd. Voor de lagere bevolkingsgroepen waren er veel wredere straffen. Ze konden verbrand worden, voor de dieren gegooid, of gekruisigd worden.Deze algemene lijn verdient toch wat extra kanttekeningen. Hierboven gebruikte ik het voorbeeld van de passio perpetua. Onder hen was ook Vibia perpetua, afkomstig uit een aanzienlijke familie, die een uitstekende opleiding had gehad en in alle eer en deugd was gehuwd10 . Deze Perpetua is dus van een goede afkomst, en waarschijnlijk zelfs van adel. Barnes bericht van drie consuls in de eerste eeuw met de naam Vibia11 . Toch word deze vrouw, samen met de slaven voor de wilde dieren gegooid. Ook in de ‘akten van de martelaren van Scilli’ is iets in tegenspraak met de algemene regel. Deze martelaren waren immers inheemse mensen, van het platteland, en toch werden ze onthoofd.12 Daarnaast zie je dat in de tweede eeuw in Afrika steeds meer confessors komen. Mensen die in de gevangenis hebben gezeten, maar niet zijn gedood om hun christen zijn. Er bestond nog niet zoiets als een gevangenisstraf, dus waarschijnlijk waren deze christenen vrijgelaten zonder dat ze echt een straf hadden gekregen.
2.3 Septimus Severus
De regels, zoals ze door Trajanus uitgelegd worden, blijven lange tijd van toepassing. Pas in het jaar 202 komt er een aanvullend edict. Septimus Severus staat eerst bekend als christenvriend. Het is bekend dat een aantal hooggeplaatste dienaren in zijn hofhouding christen waren. In 202 veranderd hij zijn beleid echter, en vaardigt hij een edict uit tegen de christenen en joden. Spartianus schrijft dat Severus: Under heavy penalties he forbade people to become christians13 Wordt je wel christen, en ben je dus een zogenaamde catechumen, dan ben je strafbaar. Eigenlijk had Marcus Aurelius in 176 al een soortgelijk edict uitgevaardigd. Het richtte zich tegen fanatieke sekten en de introductie van nieuwe culten. Echter, Severus betrekt dit duidelijk op de twee monotheïstisch godsdiensten, de joden en de christenen.Er is veel gespeculeerd over de oorzaken van deze ommekeer in het beleid van Severus. Een duidelijk antwoord is er niet. Misschien wil hij zo de religieuze eenheid in zijn rijk bevorderen. Volgens Danielou 14 richt Severus zich vooral op sekten als de ‘montanisten’ (Waar Tertullianus zich in 207 bij voegt), die een sterk eindtijdgevoel hebben, en desertie prediken, terwijl het rijk van verschillende kanten werd binnengevallen. Ook Frend vermeld dit als oorzaak.15 Toch blijft het maar de vraag of Severus inderdaad zo’n soort edict heeft uitgevaardigd. De meeste bronnen vertellen braaf dit verhaal, maar Ehrhardt16 beweert dat dit niets meer dan een toevoeging is van de antichristelijke Spartianus. Ook Schwarte17 ondersteunt dit standpunt. Hij noemt Spartianus ‘niet geloofwaardig’. Ik kan me wel enigszins in hun standpunt vinden. In de passio van Perpetua en Felicitas, die speelt na uitvaardiging van dit edict, zie je dat ze veroordeeld worden omdat ze christen zijn, en niet omdat ze christen willen worden. Ook onder Scapula zie je dat de christenen voor de proconsul gebracht worden op aanklacht van de bevolking. Dit alles wijst erop dat het non-opsporingsbeleid van Trajanus nog steeds van kracht is. Barnes is dat met mij eens, als hij verklaard: The legal position of Christians continues exactly as Trajan defined it until decius18
Concluderend, het overheidsbeleid tegen christenen is sterk decentraal. Alle macht ligt bij de proconsul. Er zijn wel keizerlijke instructies geweest, maar hun rol was minimaal. Pas als Keizer Decius in 250 een systematische vervolging opzet, komt er een verandering in die situatie. Voor de periode waarover wij spreken geldt dat de proconsul alle macht heeft, maar dat hij geen christenen actief mag opsporen. Ik ben me bewust van het feit dat ik hier heel kort door de bocht ben. Het gaat te ver om hier nu verder op in te gaan. Voor een uitgebreide discussie over de wettelijke ondergrond van christenvervolgingen binnen het Romeinse rijk, verwijs ik u naar het tijdschrift past and present (jaargang 1963)19
4.Justinus, 1 Apologie lxviii 6,10
5.Eusebius, Kerkgeschiedenis 4,9
6.A.N. Sherwin-White in het artikel ‘early persecutions and roman law again’ (okt. 1952) Uit: Ferguson, Studies in early christianity – church and state in the early church blz 1-15
11.Barnes, (1971) blz 70, voetnoot 7 3
12.‘akten van de martelaren van Scilli’ 14
13.Spartianus, vita severi 17,3
16.A.A.T. Erhrhardt, Christianity before the apostles blz.98 (uit: Frend, (1965) blz 341)
17.K.H. Schwarte, das angebliche christengezetz des septimius severus blz 185-208 (uit: Frend, (1965) blz 341)
18.Barnes, legislation against the Christians blz. 50
